Wie mij zo ziet fietsen, op deze warme
maandagavond in juni, kan aan mijn gezicht aflezen, dat ik
me ergens op verheug. Met volle snelheid suis ik door de bocht,
de binnenstad in, op weg naar het station. Wie niet wordt
verblind door de weerkaatsing van de zon op mijn aan de hysterie
grenzende glimlach, merkt op dat ik ook niet stilzit op mijn
zadel. Ik stuiter een beetje op en neer, op het ritme van
muziek die alleen ik kan horen. Alsof ik dans, alsof ik alvast
een voorschot neem op later vanavond, als ik in Amsterdam
vooraan sta bij het concert van de band Dredg.
Fluitend schuif ik mijn fiets in de
stalling. Met een sierlijke beweging draai ik het kettingslot
vast. Het kan niet op. Als ik vijf zou zijn geweest, zou ik
het stuk naar de treinen huppelend hebben gedaan, maar ik
houd me in. Iemand van twee meter moet niet huppelen. Dat
wil ik alle toevallige voorbijgangers niet aandoen. Er zijn
grenzen. Mijn humeur is echter onverminderd goed. In bange
dagen is een concert voor mij een feest, het ultieme cadeautje,
voor heel even zorgeloos. En een concert levert mij ook altijd
weer een nieuwe column op.
Misschien is het gemakzucht, schrijven
over een concert, maar voor mij is die samenkomst van een
paar honderd kleurrijke types uit alle hoeken van dit land
een bron van inspiratie. In gedachten ben ik druk met de opzet
van de nieuwe column. Ja, dat stukje over die aan hysterie
grenzende glimlach moet er zeker in, dat is grappig. Voor
de rest zie ik vanavond wel. Eerst maar de trein naar Amsterdam
halen. Snel! De conducteur fluit al.
Op het balkon van de trein hijg ik
na. Gehaald. En ik ben niet de enige, want om mij heen staan
twaalf anderen, waarvan acht in een nette krijtstreep en vier
met lakschoenen. Tien van de twaalf zijn aan het bellen, bij
één andere gaat op dat moment de telefoon. Inderdaad,
dat is waar ook, het is spitsuur op dit traject. Ik besluit
dat ik beter door kan lopen naar de voorkant van de trein.
Misschien is daar nog plek. De anderen delen die hoop met
mij en voor ik het weet, leid ik als een moderne Mozes een
heel volk aan kantoormensen door de coupé.
Eén vol balkon later stuit
ik op een schuifdeur die halfopen staat. Ik tik de klink naar
rechts en hoewel ik het sissende geluid van een openschuivende
deur hoor, komt de deur zelf niet van zijn plaats. Duwen helpt
niet. Trekken helpt niet. Binnensmonds vloeken helpt helemaal
niet. Ik kijk door het raampje en zie een coupé waar
zes mensen zitten. Eentje steekt vrolijk zijn hand naar ons
op. Alsof hij wil zeggen, 'Lekker vol, hè, aan die
kant van de deur?' Zij zijn natuurlijk op het perron voorin
ingestapt. Zij hebben mazzel. Wij zitten vast.
Hoewel? Ik kijk naar de deur, ik kijk
naar de muur, naar de ruimte tussen deur en muur en daarna
werp ik een blik naar beneden, op mezelf. Zou het lukken of
zit ik straks tot en met Den Helder vast en moet de brandweer
me komen lossnijden terwijl twee verslaggevers van SBS6 me
vragen hoe ik zo stom kon zijn? Ik adem uit, doe mijn hoofd
opzij en wurm mezelf door die opening heen. Tegen de tijd
dat ik mijn ogen opendoe, sta ik in een zee van ruimte. Het
is gelukt! Triomf! Aan de andere kant van de deur kijken twaalf
forenzen me beteuterd aan.
Niemand die mijn voorbeeld volgt.
Niemand die zich daaraan waagt. En als ik hun sportschoolbrede
borstkassen of hun bourgondische bierbuikjes zo bekijk, begrijp
ik waarom. Dat past met geen mogelijkheid. Dat wordt proppen.
Liever hun ego intact en de hele rit staan dan drie weken
lang lijdend voorwerp van het meest bekeken filmpje op YouTube.
Ik kies één van de vijftig
vrije plaatsen en ik zak onderuit. De glimlach op mijn gezicht
is de hysterie ver gepasseerd. Want ja, dit moet zonder meer
in mijn concertcolumn. Die structuur die ik al in mijn hoofd
had, zal ik dan wel moeten laten varen. Een extra alinea voor
de defecte treindeur, dat kan. Dan houd ik zeker de helft
over voor het concert zelf. Ja, ik heb er zin in!