Sint, kerst en oudjaar, het moeten
vreselijke tijden zijn voor iemand die net uit een relatie
komt. Het zijn immers feestdagen die associaties hebben met
knus op de bank en innig zoenen. Voor wie dat meemaakt, is
het een hel. In theorie. Want in de praktijk heb ik december
glorieus doorstaan. Daar ben ik best trots op.
Het nieuwe jaar is twee weken oud
en ik tuur naar een glas witte wijn. Links en rechts staan
nog twee glazen. Ze behoren toe aan de vriendinnen die me
in dat weekend in november zo goed opvingen. Mijn beste vriendinnen,
al heb ik dat nooit tegen hen gezegd. Maar mijn gevoel, dat
liegt niet. Niemand kent mij zo goed, kan mij zo doorgronden
en ontleden. Dat kan heel fijn zijn, omdat een half woord
dan meer zegt dan de langste brief. Het kan tegelijkertijd
heel beangstigend zijn, omdat zij de conclusies kunnen trekken
waartoe ik zelf nog niet was gekomen.
Zoiets gebeurt ook vanavond. Zij,
links van me, voelt iets van woede in me, dat net onder het
oppervlak suddert. Zij, rechts van me, legt de link waarom
dat er bij mij vaak niet uitkomt. "Jij mag van jezelf
niet boos zijn," legt ze de vinger op de zere plek. Dat
komt aan, omdat ik weet dat het de waarheid is. Een uur lang
voel ik me kwetsbaar, ongekend kwetsbaar, iets wat ik normaal
meteen wegstop, maar wat ik nu toelaat. In dit gezelschap
kan dat.
Tegen middernacht, aardig wat glazen
verder, houdt zij links het voor gezien. Zij rechts wil nog
wel een rondje. En nog één. Vooruit, nog eentje,
dan. "Nu heb je me onder de tafel," grinnikt ze
als ze terugkomt met de laatste ronde voor sluitingstijd.
Sluitingstijd? Nu al? Het is een avond, een magische avond,
waarvan je zou willen dat het niet eindigt. Omdat de gesprekken
diepgaand zijn. Omdat de gezelligheid een band schept. En
omdat de alcohol voor een fijne zoem in het voorhoofd zorgt.
"Kom," zegt ze, "ik ken een tent die nog lang
niet sluit."
Die tent die nog lang niet sluit,
blijkt een tent die ik enkel ken als haar zalige jachtvelden.
Ik kwam nooit veel verder dan de stoep, als ik toevallig langsliep.
Voor mij is het nieuw, zij kent elke vierkante centimeter
en stuk voor stuk alle mensen op de dansvloer. Zij gooit onze
jassen in het enige kalme hoekje, pakt mijn hand en zo slingeren
we ons een weg naar de bar. De muziek is goed, de sfeer is
goed en iedereen behandelt me als beste vriend zodra ze horen
dat ik hier met haar ben. Ik heb plezier, zij heeft plezier.
Pas als ze een glas bier in plaats van wijn voor me bestelt,
besef ik hoe ver ze écht onder de tafel is gedronken.
Ze glimlacht dat ze hier nu niet in haar eentje zou willen
zijn.
"Je moet dan maar blijven logeren,"
verkondigt ze als we om vijf uur naar buiten worden geveegd.
Nu ben ik met de fiets en kan ik best goed tegen alcohol,
maar ze heeft gelijk. Na een avond als deze is dat teveel
gevraagd. "En ik heb ontzettend trek in patat,"
zegt ze, terwijl ze de jassen pakt. "Hier op de hoek
is een snackbar die heel lang open is." Vertwijfeld kijkt
ze om zich heen, alleen haar jas in de hand. Die van mij is
zoek. We kammen de hele tent uit, maar vinden niets. Mijn
splinternieuwe jas, zo onvoorstelbaar warm en zo onvoorstelbaar
duur, is gestolen.
Ze voelt zich verantwoordelijk, vindt
dat ze me op de garderobe had moeten wijzen. Daar wil ik niets
van weten. Ik was er immers zelf bij. Boos kan ik niet eens
worden. Al zal de alcohol en de zo prettige zoem in mijn voorhoofd
daar zeker aan bijdragen. Een ander voordeel is, dat ik daardoor
buiten nauwelijks de kou voel. Samen waggelen we naar de snackbar.
Arm in arm en nog steeds geen rechte lijn. In haar eentje
zou ze waarschijnlijk omvallen. En ik misschien ook. Als ik
aangeschoten raak, word ik vrolijker en praatgraag. Als zij
dronken wordt, giechelt ze om alles. Om mij, zichzelf, het
Nijntjestoplicht. Stiekem is dat lief. Iedereen zou zó
dronken moeten worden.
"Weet je," giechelt ze onbedaarlijk,
"ik ben helemaal vergeten waar ik mijn fiets heb neergezet."