Meer dan een jaar niet sporten, dat
maakt de spieren vergeetachtig. Terwijl ik mijn tas dichtrits,
wrijf ik met mijn andere hand over mijn pijnlijke bovenbenen.
Het is pas de vierde keer dit nieuwe seizoen dat ik op de
maandagavond ben gaan badmintonnen en het gaat mij te langzaam.
Liever had ik gezien, dat ik niets was verleerd, net als fietsen.
Dat ik al die lijnen op de baan nog feilloos kon vinden, dat
ik shuttles tot op de centimeter nauwkeurig kon plaatsen en
dat ik net als vroeger een muur was waar mijn gefrustreerde
tegenstanders niet doorheen konden komen.
De praktijk is helaas behoorlijk anders.
Mijn eerste vijf slagen waren mis. Niet half geraakt of geschampt,
nee, helemaal mis. Geen bevredigende klap van de bespanning,
slechts het teleurstellende geluid van een shuttle die op
de grond viel. Ik denk dat zoiets me voor het laatst overkwam
toen ik tien was en voor het eerst badminton speelde. Deze
week gaat het raken redelijk. Alleen moet ik nu nog gaan regelen,
dat de shuttles ook echt de kant opgaan die ik wil en niet
een willekeurig andere richting, zoals twee banen verderop,
in het publiek of op het hoofd van de trainer die net de hoogste
teams aan het afbeulen is en toch iets aan autoriteit inboet
als hij ineens een shuttle op zijn oog krijgt.
Met een zwaai gooi ik de tas op mijn
rug en ik wens de andere mannen in de kleedkamer een fijne
avond. De helft heeft geen enkel idee wie ik ben. Ze zijn
anderhalf jaar lid, hebben mij al die tijd niet gezien en
nemen maar aan, dat ik een welwillende recreant ben die voor
het eerst in zijn leven eens komt kijken op een speelavond.
Gezien het belabberde niveau van mijn huidige spel is dat
overigens geen onredelijke aanname. Weten zij veel dat ik
al meer dan twintig jaar badminton, waarvan de laatste vijf
seizoenen bij deze club. Buiten zet ik de kraag van mijn winterjas
overeind. Het is december en het is gemeen koud aan het worden.
Mijn bovenbenen protesteren bij de trap naar beneden.
Het vinden van de fietsenstalling
kost de nodige moeite. Vroeger was de overdekte fietsenstalling
een groot hok dat alleen bereikbaar was via twee glibberige
trapjes aan de zijkant van de sporthal. Het was zo goed verstopt,
dat negen van de tien sporters geen idee hadden dat daar een
fietsenstalling zat. Gedurende de afgelopen anderhalf jaar
is dat veranderd. De glibbertrap is weg, vervangen door een
luxueuze entree die ik eerder had verwacht bij een villa van
een voetbalheld, met de ingang aan de andere kant. Hierdoor
loop ik nu al vier weken op rij verkeerd. Het is maar goed,
dat ik het fietsen zelf ook daadwerkelijk niet ben verleerd.
Anders zou het erg sneu worden.
Wanneer ik de nu enkele trap naar
de fietsenstalling beneden heb gevonden en mijn fietssleutel
pak, word ik begroet door een nevel van blauwe dampen en muziek
uit een radio die mijn nieren tegen mijn ruggengraat laat
stuiteren. Vier jongens in zwarte jassen en met opgeschoren
haar steken het ene jointje met het andere aan, hebben hun
scooter in de hoek gezet en rammen zo hard mogelijk met een
voetbal tegen de achtermuur. Knap dat ze die bal door al die
rook überhaupt kunnen zien. Tot mijn verbazing hebben
ze mijn fiets, met slot en al, richting de ingang verplaatst.
Die moet in hun weg hebben gestaan. Ik haal mijn schouders
op en steek het sleuteltje in het slot.
"Dat is twintig euro," klinkt
het. Eén van de vier jongens is achter me komen staan.
Hij houdt zijn hand op. "Pardon?" probeer ik het,
tot ik besef dat deze jongen dat woord vast niet kent. Eén
van zijn vrienden is inmiddels naast me komen staan. "Twintig
euro parkeergeld," verklaart de eerste jongen. Ik maak
het internationale gebaar voor 'laat mij met rust', wat door
de tweede jongen wordt beantwoord met een harde trap tegen
mijn voorwiel, het internationale gebaar voor 'hier die poen'.
Ook de twee overgebleven jongens, geen van hen ouder dan twintig,
cirkelen om me heen. Ik kies eieren voor mijn twintig euro
en overhandig het geld.
Dan laten de vier mij de fiets pakken
en vergezeld door aanmoedigingen als 'Oprotten, kankerhomo'
rijd ik weg. De voetbal suist nog rakelings langs mijn oren,
mee naar buiten. Stiekem hoop ik, dat de bal verderop in het
water bij de hockeyvelden valt. Knetterend van de adrenaline
race ik over de donkere bospaden. Pas als ik bijna thuis ben,
ga ik wat langzamer en merk ik, dat mijn voorwiel wordt ontsierd
door een reusachtige slag.