Sinds die ene brief, die verschrikkelijke
brief van eind oktober, ben ik aan het dolen. Letterlijk en
figuurlijk. Dolend door wat ik ineens 'de rest van mijn leven'
moet noemen, dolend over de straten, dolend van opstaan tot
weer naar bed gaan. Overal om mij heen vallen vrienden weg.
Emoties verliezen alle nuance tot ze zijn teruggebracht tot
woede, angst of verdriet. En daar in die peilloze diepten
broeit iets naars, iets lelijks, iets destructiefs.
"Ben je nu niet vreselijk boos
dat ze je dit via een brief hebben laten weten?" vroeg
iemand me een week na het slechte nieuws. Het is een vraag
waarover ik lang heb nagedacht. Niet omdat ik daar geen antwoord
op had, maar omdat ik me ineens afvroeg waaróm ik niet
boos was. Is het misschien omdat ik het gewend ben, slecht
nieuws via de onpersoonlijke weg? Meer dan tien jaar lang
worden mijn vriendschappen al eenzijdig opgezegd via mailtjes
en sms'jes, een jaar geleden heb ik zelfs via de mail moeten
lezen dat mijn relatie voorbij was. Het is niets nieuws. Vaak
kan ik het me nog voorstellen, ook. Artsen moeten hun patiënten
soms de ergste dingen vertellen. In een brief kun je dat later
tenminste nalezen.
De eerste maand dwarrelde ik verdoofd
door het leven. Ik was als een zombie die de schijn van het
normale bestaan wilde ophouden, maar iedere avond op internet
en in brochures wel moest lezen over levensverwachtingen.
Ik denk dat het nog niet helemaal tot me doordrong, omdat
ook de diagnose van een chronische ziekte voor mij niets nieuws
is. Tien jaar geleden lag ik immers een zomer in het ziekenhuis
voor een darmontsteking die sindsdien door medicijnen wordt
onderdrukt. Maar nu is het anders. Deze ziekte is zo zeldzaam,
dat nog geen medicijnen bestaan die het proces kunnen vertragen.
Deze ziekte wordt erger en erger en erger, tot ik eraan zal
overlijden.
Al weken, maanden is mijn agenda leeg.
Nauwelijks achtenveertig uur na het lezen van de brief ging
ik voor het eerst dit seizoen weer sporten, maar die mentaliteit
van 'pluk de dag' verdween net zo snel. Wanneer iemand in
een aangrijpende film hoort, dat hij een ongeneeslijke ziekte
heeft, maakt hij een lijstje van alle dingen die hij nog wil
doen. Basejumpen van het Vrijheidsbeeld, het wereldhongerprobleem
oplossen of, als het een arthousefilm is, dat kleine jongetje
op de hoek van de straat onder zijn hoede nemen en ervoor
zorgen, dat hij naar school gaat. Mijn leven is geen film.
Ik heb geen lijstje. Elke dag weer voel ik mijn toekomst door
de vingers glippen. En dat verlamt me.
Zo dool ik door de rest van mijn leven.
Niet meer als een zombie, maar ook niet echt meer als een
mens. Vrienden lieten me vallen, andere vrienden joeg ik weg
met mijn negatieve lethargie en waar ik amper drie of vier
jaar geleden gemiddeld drie keer per week sportte en vijf
avonden van huis was, kom ik nu één keer per
week buiten. De rest van de tijd sluit ik mezelf op, ben ik
alleen met mijn donkerste gedachten en lees ik over de vreselijkste
complicaties die bij mijn ziekte kunnen optreden, tot ik uit
pure machteloosheid alles kapot wil maken. Dingen. Anderen.
Mezelf.
In zo'n bui, met die gedachten, moet
ik niet over straat gaan. Anders gooi ik mezelf nog over de
railing van het hoogste perron op treinstation Amsterdam Bijlmer.
Anders ga ik bewust door grote groepen opgeschoten jongeren
lopen, in de hoop dat ik tegen iemand opbots, fikse ruzie
krijg en daarna dood word geschopt of gestoken. Dat laatste
was vorig jaar al bijna gebeurd, een week nadat ik in de fietsenstalling
bij de sporthal was beroofd. Net toen een boze puber mij in
elkaar wilde slaan, werd hij teruggetrokken. "Laat hem
maar," zei een meisje van hooguit zestien, "hij
is al lelijk genoeg van zichzelf." Dus dan maar thuis.
Dan maar alleen en lelijk.
Die ene keer per week dat ik wel buiten
kom, voelt langzaamaan onwerkelijk. Overal om me heen zie
ik mensen lopen, plezier hebben, plannen maken. En ik? Ik
dwarrel daar zo onopvallend tussendoor. Alsof de zonnestralen
mij niet raken. Alsof ik in een duikerspak ronddobber tussen
de mooiste vissen. Ik kijk niemand aan. Sluit me voor alles
af. En in die totale onthechting ben ik alleen. In een stad
van duizenden en duizenden mensen ben ik helemaal alleen met
mijn gedachten, dolend richting het einde.